BOKKENSPRONG
bij de opening van het informatiepunt digitale overheid (IDO) in de bibliotheek
Een koning in een vrij klein land,
stond met een hoepel in zijn hand.
Toen hij nog een prinsje was,
zei hij de mensen goeiendag,
speelde hij hoelahoep op straat
en kende hij de namen
van al zijn onderdanen.
Het volk was – met hem – uitgedijd,
het overzicht raakte hij kwijt.
Wie was toch wie, op wie kon hij
nu bouwen en vertrouwen?
Zijn raadsman had een goed idee.
Hij zei: geef ieder DigiD, beveel hen
dan in digi-taal er door te komen.
Dat ging een, twee, drie keer goed,
de vierde wist niet hoe het moest,
de volgende drie weer geen probleem,
nummer acht kwam er niet doorheen.
De een-twee-drieën werden de maat,
vieren te traag of te oud verklaard;
die telden daarna niet meer mee.
De oude koning zag het aan, begreep
wat er was misgegaan. Hij had alleen
de burgers hoeven vragen hun punt
te maken, de raadsheer kunnen leren
een sprong te wagen. De slotsom
van dit sprookgedicht: IDO-hulp is fijn,
maar het had niet nodig moeten zijn.
Fiet van Beek,
eilanddichter